Philippians 2

1) vertroosting

Of, vermaning. Want het Griekse woord betekent liefde.

2) is

Of, plaats heeft bij ulieden; of bij u gelden mag.

3) in Christus,

Dat is, in Christus' naam, of om Christus' wil.

4) troost is

Dat is, troostelijke aanspraak.

5) der liefde,

Dat is, uit oprechte liefde gedaan.

6) gemeenschap is

Dat is, zo gij ook de genade der wedergeboorte toont in het betrachten van deze vermaning. Of zo gij door ‚‚nen geest aan elkander verbonden zijt.

7) innerlijke bewegingen

Grieks ingewanden. Zie Filipp. 1:8.

Php 1.8

8) ontfermingen zijn.

Dat is, medelijden, namelijk met mijne banden en verdrukkingen. Zie Col. 3:12; Hebr. 10:28.

Col 3.12 Heb 10.28
9) vervult mijn

Dat is, vermeerdert die hoe langer hoe meer met uwen Christelijken wandel.

10) eensgezind zijn,

Door deze enigheid van zinnen wordt verstaan, niet alleen enerlei gevoelen in het verstand, aangaande hoofdstukken der Christelijke leer, maar ook enigheid in wil, genegenheden en liefde, gelijk hetzelve hier ook uitgedrukt wordt. Zie Hand. 4:32.

Ac 4.32

11) van een gemoed

Grieks van ‚‚ne ziel; of, de zielen tezamengevoegd hebbende.

12) uitnemender

Namelijk van gaven, of van diensten.

13) zie niet op

Namelijk voornamelijk, of, alleen. Want anderszins moet ook een Christen zijne huisgenoten verzorgen, 1 Tim. 5:8. De apostel gebruikt hier een woord, hetwelk eigenlijk betekent te zien op iets als op een doelwit waar men naar schiet.

1Ti 5.8

14) het zijne, maar

Dat is, zijn voordeel, eer, of gemak.

15) der anderen is.

Dat is, dat tot zijns naasten voordeel, eer, dienst en stichting strekt.

16) dat gevoelen

Grieks hetzelve worde gevoeld; dat is, dat dan in u dezelfde gezindheid en genegenheid zij tot nederigheid.

17) gestaltenis Gods

Grieks morphe; dat is, gedaante, of, gestaltenis, met welk woord hetzelve hier overgezet is, omdat daardoor hier betekend wordt, niet alleen een goddelijke majesteit en heerlijkheid, maar ook het goddelijke wezen zelf, overmits zonder hetzelve geen ware goddelijke majesteit en heerlijkheid kan wezen, en deze ook bij niemand kunnen zijn dan bij den waarachtigen God, Jes. 42:8. En uit het volgende blijkt dat door dit woord hier ook het wezen Gods betekend wordt, gelijk gezegd wordt, Filipp. 2:6, dat hij Gode evengelijk was, en Filipp. 2:7, dat hij de gestaltenis van een dienstknecht heeft aangenomen; dat is, niet alleen een dienstbare en knechtelijke hoedanigheid, maar ook een ware menselijke natuur zelve met zodanige hoedanigheid bekleed. Zodat de woorden gestaltenis Gods te verstaan zijn van zijn wezen en staat, in welke hij geweest is van alle eeuwigheid, eer hij de menselijke natuur heeft aangenomen. Zie Joh. 1:1,14, en Joh. 17:5.

Isa 42.8 Php 2.6,7 Joh 1.1,14 17.5

18) geen roof

Dat is, geen zaak die ongeoorloofd, of onrechtvaardig was, die Hem met recht niet toebehoorde, alsof Hij ze geroofd had.

19) Gode even

Dat is, Gode Zijnen Vader naar Zijn goddelijk wezen, en dienvolgens ook in majesteit en heerlijkheid volkomen gelijk te zijn en te blijven, als zijnde ‚‚n met den Vader. Zie Joh. 5:18,26, en Joh. 10:20, en Joh. 16:15; Hebr. 1:3.

Joh 5.18,26 10.20 16.15 Heb 1.3
20) Zichzelven

Namelijk gans vrijwillig.

21) vernietigd,

Grieks verijdeld; of ledig gemaakt; dat is, heeft het gebruik Zijner goddelijke heerlijkheid voor een tijd, om het werk onzer verlossing in den staat der nederigheid te volbrengen, gelijk als afgelegd, en Zich daarvan gelijk als ledig gemaakt, en in Zijn menselijke natuur verborgen gehouden, alleen enige klein straten derzelve door zijne wonderwerken en anderszins, altemet latende schijnden, Joh. 1:14, en Joh. 2:11. In het volgende Filipp. 2:8 wordt het verklaard met het woord vernederd.

Joh 1.14 2.11 Php 2.8

22) de gestaltenis

Dit wordt verklaard met de volgende woorden, namelijk dat Hij een ware menselijke natuur heeft aangenomen, en met dezelve een gans nederigen en verachten staat, als van een slaaf of dienstknecht, om alzo voor onze zonden te voldoen, en tot onze verlossing Zijn Vader te dienen. Zie Jes. 53:11.

Isa 53.11

23) en is den mensen

Grieks in gelijkmaking der mensen geworden zijnde; dat is, den mensen gelijk gemaakt zijnde, namelijk niet alleen naar de menselijke natuur door Hem aangenomen, maar ook naar alle zwakheden derzelve, zonder zonde. Zie Hebr. 2:17, en Hebr. 4:15. Of, als een slecht en veracht mens. Zie Richt. 16:7,11, Ps. 82:7.

Heb 2.17 4.15 Jud 16.7,11 Ps 82.7
24) in gedaante

Daardoor wordt verstaan hetzelfde dat tevoren genoemd is gestaltenis en gelijkmaking; gevoegd met den uitwendigen wandel onder de mensen.

25) gevonden

Dat is, bevonden te zijn.

26) als een mens,

Dat is, als een waar en ook als een slecht en veracht mens. Zie Filipp. 2:7.

Php 2.7

27) waar en ook als een slecht en veracht mens. Zie

Zie het voorgaande Filipp. 2:7.

Php 2.7

28) gehoorzaam geworden

Namelijk Zich aan den wil Zijns Vaders in alles gewillig onderwerpende.

29) tot den dood,

Dat is, niet alleen in allerlei bevelen, maar ook in de zwaarste, om den dood te sterven; dien Hij anderszins niet onderworpen was, noch naar Zijn goddelijke natuur, die onsterflijk is, 1 Tim. 1:17; noch naar Zijn menselijke, overmits in dezelve gene zonde was, 1 Joh. 3:5, en daarom de bezolding derzelve niet verdiend had, Rom. 6:23.

1Ti 1.17 1Jo 3.5 Ro 6.23

30) den dood des kruises.

Dat is, den allerbittersten en allersmadelijksten dood, die ook van God vervloekt was, Deut. 21:23. Onder deze uiterste trap van vernedering begrijpt de apostel alle andere, die dezelve voorgegaan zijn naar lichaam en naar ziel, en drukt deze uit om te beter de uiterste vernedering van Christus voor ogen te stellen, en de gelovigen daarmede tot nederigheid te vermanen.

De 21.23
31) Daarom heeft

Met dit woord daarom wordt niet aangewezen dat Christus met deze vernedering de volgende heerlijkheid voor Zichzelven zou verdiend hebben; want al wat Christus verdiend heeft, dat heeft Hij voor ons verdiend, Joh. 17:19; maar wijst alleen aan wat hierop gevolgd is, of betamelijk was te volgen. Zie dergelijke Hand. 20:26; Hebr. 3:7; 2 Petr. 1:10.

Joh 17.19 Ac 20.26 Heb 3.7 2Pe 1.10

32) God

Namelijk de Vader.

33) uitermate verhoogd,

Namelijk nadat Hij van de doden opgestaan en ten hemel opgevaren zijnde, ter rechterhand Gods gezet is in de hoogste heerlijkheid, Ef. 1:20; Hebr. 1:3, welke Hij wel naar Zijn goddelijke natuur van eeuwigheid heeft gehad, Joh. 17:5; maar alzo hij het gebruik van die in den staat Zijner nederigheid gelijk als afgelegd had, zo heeft Hij hetzelve na Zijne hemelvaart wederom aangenomen en heerlijk vertoond, en Zijn menselijke natuur is naar lichaam en naar ziel met zo hoge heerlijkheid en gelukzaligheid versierd, als een schepsel ontvangen kan, verre tebovengaande alle heerlijkheid van engelen en andere mensen.

Eph 1.20 Heb 1.3 Joh 17.5

34) een Naam

Daardoor wordt verstaan niet de blote naam, waardoor hij van andere mensen onderscheiden is; want dien heeft Hij ook in den staat Zijner nederheid gehad; noch ook alleen de vermaardheid van Zijnen persoon, maar de majesteit en heerlijkheid deszelven. Zie Ef. 1:21.

Eph 1.21

35) gegeven,

Of, geschonken. Zie Filipp. 1:29. Waarmede te kennen gegeven wordt dat deze verhoging geschied is naar des Vaders wil en believen.

Php 1.29

36) boven allen naam is;

Dat is, de allergrootste en hoogste heerlijkheid.

37) Opdat

Of, zodat.

38) in de Naam

Dat is, deze Jezus Christus aldus verheerlijkt zijnde, en vanwege deze Zijne heerlijkheid.

39) buigen alle knie

Dat is, alle redegebruikende schepselen zich onderwerpen, zelfs ook Zijne vijanden tegen hunnen dank. De apostel ziet hier op hetgeen God zegt, Jes. 45:23, en past datzelfde Jezus Christus hier toe, gelijk ook Rom. 14:11. Deze woorden moeten dan niet eigenlijk verstaan worden, te weten, dat als de naam Jezus genoemd wordt, men de knie‰n zou moeten buigen, gelijk sommigen uit misverstand van deze plaats, niet zonder bijgeloof doen, want de engelen en boze geesten, van welke hier ook gesproken wordt, eigenlijk geen knie‰n hebben; maar bij gelijkenis van den uiterlijken eerbied, dien men koningen of prinsen daarmede betoont, onder welke men staat, wordt hier verstaan de onderwerping aller schepselen onder Christus, als den Heere der heren, en Koning der koningen, Openb. 19:16, den overste der koningen der aarde, Openb. 1:5, en den Heere overal, Hand. 10:36.

Isa 45.23 Ro 14.11 Re 19.16 1.5 Ac 10.36

40) die in den hemel,

Namelijk de heilige engelen en zalige zielen, Openb. 5:13.

Re 5.13

41) die op de aarde,

Dat is, alle mensen op de aarde levende.

42) die onder de aarde zijn.

Dat is, alle mensen, die gestorven en in de graven zijn, of, ook alle boze geesten en verdoemde mensen, die in de hel zijn, dat is, alle redegebruikende schepselen in welke plaats der geschapen wereld zij ook zouden mogen zijn. Want hoewel de duivelen en de goddeloze en verdoemde mensen Christus de behoorlijke onderdanigheid en eer niet tonen, zo moeten zij nochtans, ook tegen hunnen dank, Hem, als den Heere en Rechter over allen, onderworpen zijn. Zie Ps. 22:30, en Ps. 72:9.

Ps 22.29 72.9
43) alle tong zou belijden,

Namelijk van alle nati‰n en volken, en ook van alle redegebruikende schepselen, niet alleen der goeden maar ook der kwaden, dewelke, hoe zeer zij zich tegen Christus stellen, evenwel Hem, tegen hun dank, dikwijls hebben moeten belijden, Mark. 5:7; Hand. 16:17; en zullen in het laatste oordeel Hem moeten erkennen voor den Rechter der levenden en der doden, en voor den Heere, Matth. 7:22.

Mr 5.7 Ac 16.17 Mt 7.22

44) dat Jezus Christus

Of, dat de Heere Jezus zij Christus, dat is, de Gezalfde.

45) tot heerlijkheid

Dat is, welke belijdenis strekt tot uitbreiding van de heerlijkheid des Vaders, die uit enkel barmhartigheid en genade jegens ons, dezen Zijnen Zoon Jezus tot een Heere en Zaligmaker gesteld en gegeven heeft.

46) gehoorzaam geweest zijt,

Namelijk het Evangelie, hetzelve met een waar geloof aannemende, en met een godzaligen wandel belevende.

47) werkt uws zelfs

Dat is, benaarstigt, bearbeidt, gebruikende de middelen die God tot bevordering derzelve heeft verordineerd.

48) met vreze en beven:

Dat is, met een nederig gevoelen van uzelven en met grote en kinderlijke zorgvuldigheid, vrezende dat gij iets zoudt mogen doen of nalaten, waarmede gij God zoudt mogen vertoornen, of dat ter zaligheid hinderlijk zou mogen zijn. Zie van deze wijze van spreken Ps. 2:11; 1 Cor. 2:3; 2 Cor. 7:15; Ef. 6:5; Hebr. 12:28; 1 Petr. 1:17.

Ps 2.11 1Co 2.3 2Co 7.15 Eph 6.5 Heb 12.28 1Pe 1.17
49) Die in u werkt

Dit wordt daarbij gedaan opdat men uit deze voorgaande vermaning niet zou denken of besluiten, dat de mens uit zichzelven en door zijn eigen krachten de zaligheid zou kunnen werken. Zie Filipp. 1:6; 2 Cor. 3:5; Jak. 1:17.

Php 1.6 2Co 3.5 Jas 1.17

50) het willen

Dat is, niet alleen het kunnen willen, maar ook het willen zelf; den wil krachtiglijk neigende en buigende om het goede te verkiezen, en alzo van onwilligen gewilligen makende, door de kracht des Heiligen Geestes; Joh. 3:5, en Joh. 6:44; Rom. 9:16; 1 Petr. 1:3.

Joh 3.5 6.44 Ro 9.16 1Pe 1.3

51) het werken,

Of, het uitwerken; dat is, het doen en volbrengen van het goede dat men wil.

52) naar [Zijn] welbehagen.

Dat is, niet naar enige voorgaande goede schikking of voorbereiding, die Hij in den mens zou vinden, maar naar Zijn believen, uit loutere genade. Zie Ef. 1:5,9,11, en Ef. 2:8; 2 Tim. 1:9.

Eph 1.5,9,11 2.8 2Ti 1.9
53) alle dingen

Namelijk die u de Heere beveelt, hoe zwaar die ook het vlees zouden mogen zijn.

54) zonder murmureren

Dat is, gewillig en geduldig.

55) tegenspreken.

Of, twistingen, overleggingen; namelijk, of gij hetgeen God gebiedt zult doen of niet. Want het Griekse woord betekent •f in zijn gemoed, •f met woorden, over en weder disputeren of knibbelen.

56) onberispelijk

Dat is, alzo dat de mensen uwen wandel met recht niet mogen berispten. Zie Luk. 1:6; Ef. 5:26,27.

Lu 1.6 Eph 5.26,27

57) oprecht zijn,

Of, eenvoudig, zonder bedrog. Zie Matth. 10:16.

Mt 10.16

58) een krom

Dat is, ongelovige en onwedergeboren mensen. Zie Hand. 2:40.

Ac 2.40

59) welke

Namelijk mensen.

60) gij schijnt als

Dat is, voortaan ook moet schijnen en voorlichten.

61) lichten in de wereld.

Of, voorlichters, gesternten. Zie Spreuk. 4:18; Matth. 5:14.

Pr 4.18 Mt 5.14
62) Voorhoudende

Dat is, de gezonde leer des Evangelies standvastig behoudende, belijdende en betrachtende, of voordragende.

63) levens,

Dat is, in hetwelk ons het eeuwige leven, en de weg om daartoe te komen, aangewezen wordt, en hetwelk ons daartoe leidt. Zie Joh. 6:68.

Joh 6.68

64) den dag van

Namelijk als Hij zal komen om alle mensen te oordelen, of mij uit dit leven te verlossen.

65) gelopen

Namelijk in de loopbaan van mijn dienst aan u bediend door de predikatie van dit woord.

66) ik ook

Namelijk mijn bloed vergietende om des Evangelies wil.

67) tot een drankoffer

Het Griekse woord betekent zo geofferd te worden, gelijk in het Oude Testament, benevens het offer van meel, ook wijn tot drankoffer opgeofferd werd. De apostel ziet hier op het storten zijns bloeds; want het bloed der martelaren is den Heere een aangename offerande; Ps. 116:15.

Ps 116.15

68) over de offerande

Dat is, omdat ik u door de predikatie des Evangelies Gods gelijk als opgeofferd en toegeheiligd heb, en daarmede u gediend heb, om tot het geloof te brengen, waarin gij door mijnen dood zult bevestigd worden.

69) bediening

Grieks Leitourgia. Zie van dit woord Rom. 15:16; 2 Cor. 9:12; Hebr. 8:2,6.

Ro 15.16 2Co 9.12 Heb 8.2,6
70) verblijdt gij

Dit kan verstaan worden of vermanender wijze, dat zij zich dan zullen verblijden; of, verhalenderwijze, dat zij zulks deden.

71) in den Heere

Dat is, met hulp en door de genade des Heeren, zo het Hem zal believen. Zie Hand. 18:21; 1 Thess. 3:2.

Ac 18.21 1Th 3.2
72) even alzo gemoed

Grieks gelijkzielig; dat is, die u even zo goed hart toedraagt als ik en als hij.

73) oprechtelijk

Het Griekse woord betekent eigenlijk zo oprecht, als het van de natuur zelve komt, gelijk de ouders voor hunne kinderen zorgen, die van hen geboren zijn.

74) uw zaken zal

Namelijk die aangaan de stichting van uwe gemeente en uwe zaligheid.

75) allen

Dat is, bijna allen, of meest allen, gelijk Matth. 10:22; Mark. 1:5; Joh. 10:8.

Mt 10.22 Mr 1.5 Joh 10.8

76) het hunne,

Dat is, hun eigen gemak, nut, of eer.

77) hetgeen van Christus

Dat is, hetgeen tot bevordering van Christus' rijk, eer en leer behoort.

78) zijn beproeving,

Dat is, de proefstukken van zijne oprechtheid en getrouwheid, die hij voor dezen dikwijls heeft getoond. Of, hoe dat hij altijd oprecht en getrouw bevonden is geweest.

79) als een kind

Dat is, niet als een knecht uit bedwang, maar met een onderdanige en bereidwillige genegenheid. Zie 1 Cor. 4:17; 2 Tim. 2:1.

1Co 4.17 2Ti 2.1

80) met mij gediend

Dat is, mij geholpen heeft in het verkondigen, verbreiden en verdedigen van de leer des Evangelies.

81) dezen

Namelijk Timotheus, zulk een treffelijk jonge man en getrouw leraar, die mij zo dienstig en behulpzaam is geweest.

82) van stonden

Dit kan, •f tot het woord zenden, •f tot het woord voorzien, gevoegd worden.

83) mijn zaken

Namelijk die aangaan de bediening van mijn ambt.

84) vertrouw

Dat is, ik hoop vastelijk en twijfel weinig daaraan; want dit betekent hier niet een vaste zekerheid des harten, maar een grote en sterke hoop. Zie Filipp. 1:25.

Php 1.25
85) tot u te

Namelijk nu terstond met dezen zendbrief.

86) Epafroditus,

Zie van hem ook Filipp. 4:18. Sommige menen, dat hij dezelfde zou zijn die Epafras genaamd wordt, Col. 1:7, en Col. 4:12; Filem.:23, maar dat is onzeker.

Php 4.18 Col 1.7 4.12

87) mijn broeder,

Dat is, mijn medebroeder en een leraar des Heiligen Evangelies.

88) medearbeider

Namelijk in het werk van de verkondiging des Evangelies.

89) medestrijder,

Namelijk in den geestelijken strijd tegen de vijanden des Evangelies, met grote moeite en gevaar zijns levens.

90) afgezondene,

Grieks Apostolon; welk woord in het bijzonder betekent enen die van Christus zelf geroepen en uitgezonden is, om het Evangelie te prediken door de gehele wereld, Gal. 1:1; Ef. 4:11; maar hier wordt het breder genomen in het algemeen, voor een die van iemand afgezonden is, om uit zijnen naam of voor zich iets uit te brengen hetgeen zij tot zijn onderhoud toegevoegd hadden. Of ook, uwen leraar; want alzo wordt dit woord ook somtijds genomen voor allerlei leraars. Zie Rom. 16:7; 2 Cor. 8:23.

Ga 1.1 Eph 4.11 Ro 16.7 2Co 8.23

91) bedienaar

Waarom de apostel hem zo noemt, wordt breder verklaard Filipp. 4:23.

Php 4.23
92) naar u allen,

Dat is, om u allen weder te zien en bij u te zijn.

93) beangst was,

Het Griekse woord betekent een zeer bekommerlijke verwachting van enig kwaad of leed, met grote benauwdheid des harten. Zie Matth. 26:37; Mark. 14:33.

Mt 26.37 Mr 14.33

94) gij gehoord hadt,

Namelijk wist dat gij, die Hem zo lief en waard hebt, daarover ten uiterste zoudt bedroefd zijn.

95) tot nabij den

Dat is, alzo dat hij in groot gevaar is geweest, dat hij aan die ziekte zou gestorven zijn.

96) zijner ontfermd;

Dat is, heeft hem uit genade bij het leven behouden en tot gezondheid wedergebracht.

97) ook mijner,

Namelijk alzo ik houd de genade, die hem geschied is, alsof zij mijzelven gedaan ware, om de hulp die ik van hem heb.

98) droefheid op

Namelijk om den dood van zo een treffelijk leraar en dienstig werktuig in de kerk Gods.

99) droefheid zou hebben.

Namelijk die mij in deze banden van de vijanden des Evangelies dagelijks aangedaan wordt.

100) te spoediger gezonden,

Namelijk zo haast hij weder gezond is geworden. Of, te vlijtiger, te naarstiger.

101) te min zou

Namelijk gelijk ik ben geweest als gij uwen getrouwen leraar zo lang hebt moeten ontberen.

102) in den Heere,

Dat is, om des Heeren wil, wiens dienaar hij is; of, onthaalt niet met een wereldse vreugde, maar gelijk den Heere aangenaam is.

103) dezulken

Dat is, die dienaars zijn des Evangelies, en voornamelijk die zo getrouw zijn als hij en Timotheus.

104) in waarde.

Of, in eer; of, dierbaar.

105) om het werk

Dat is, om het werk waartoe Christus hem beroepen had; of, hetwelk hij tot verbreiding van het rijk van Christus en tot Zijne eer aangenomen had. Waardoor verstaan wordt, •f in het algemeen de dienst des Woords met al wat daaraan kleeft, •f in het bijzonder de dienst, dien hij den apostel gedaan had, in het overbrengen van hetgeen de Filippensen hem gezonden hadden, en die hij nog deed in hem te dienen in zijne banden; hetwelk alles ook strekte tot verbreiding en dienst van het rijk van Christus.

106) tot nabij den

Dat is, is in groot gevaar zijns levens geweest, namelijk •f op die gevaarlijke reis, •f hier te Rome, omdat hij mij helpt en dient in het Evangelie te verbreiden.

107) [zijn] leven

Grieks zijne ziel.

108) niet achtende,

Het Griekse woord betekent raad nemen zonder op zijn ziel of leven te achten of te letten; dat is, dat hij, overlegd hebbende wat hij behoorde te doen, zijn leven in gevaar te stellen, of zijn dienst na te laten, besloten en raad genomen heeft zijn leven liever te wagen.

109) het gebrek

Dat is, opdat, dewijl gij zelf hier niet tegenwoordig kunt zijn om mij te dienen in mijne banden, hij in uwer aller plaats hetzelfdezou mogen doen. Grieks uw gebrek der bediening aan mij.

Copyright information for DutKant